Vorige week overleed mijn vader. Plotseling. ‘s Ochtends nog achter zijn computer. ‘s Middags in het mortuarium. Het was een schok. De reanimatie was heftig om aan te zien. Een machine op de borstkas die het lichaam bijna heen en weer liet vliegen, kunstmatige beademing. Tien man medisch personeel eromheen. En iedere 2 minuten de vraag: ‘Hebben we output?’

Maar nee, er was geen output. En er kwam geen output. Het hart deed het niet meer. Hij was niet meer bij ons.

Een intensieve week volgde. Vol met Nederlandse individualistische keuzemomenten. Wilt u de kist iepen, massief eiken of misschien toch fineer? En de handgrepen, wenst u die in koper? Of toch liever hout? Hoe moet de rouwbrief eruitzien? Met een dikke of een dunne rand, of blieft u misschien een grijstint?

De begrafenisondernemer bleef de vragen stellen. Langzaam, met sombere blik en ietwat lijzige stem. Iedere keer aan het eind van de zin kwam een: ‘nou’, gevolgd door een depressieve zwijgzame stilte. Hij was berekend voor zijn taak, dat was wel duidelijk.

De mensen rouwden mee. Natuurlijk de familie en vrienden van mijn vader. Maar ook veel migranten. Ze kenden misschien mijn vader niet eens. Maar ze zagen ons verdriet hebben. En verdriet, dat deel je. Ze kwamen langs.

De Chinezen met tranen en een envelop met geld. Want geld is geluk en als je verdrietig bent heb je meer geluk nodig. Ze maakten een diepe buiging bij de kist. De Birmezen kwamen langs. ‘Zullen we boodschappen doen en het huis van oma schoonmaken?’ Want als je verdrietig bent, dan heb je praktische hulp nodig. De Kachin kwamen langs. Ook een envelop met geld. Want begrafenissen zijn duur en dan helpt iedereen mee. De Syriërs kwamen langs. ‘Waarom lach je’, vroegen ze verbaasd, toen ik om de een of andere reden ergens over glimlachte. Als je verdriet hebt, moet je dat laten zien en lachen, dat hoort dan niet.

Ook de Eritreeërs waren er. Expressiever in het verdriet dan wijzelf. Want als er iemand overlijdt dan ga je samen met het hele dorp rouwen, dat helpt.

Een Eritrees meisje van een jaar of 11 kwam bij me staan. ‘Ik wil je wat vertellen’, zei ze ernstig, en hoewel ik nog zeker 50 handen te schudden had, leek het me dat ik er tijd voor moest maken.

En zo, middenin een drukke condoleance (‘Wilt u roomboterkoekjes of een plakje cake laten serveren bij de koffie?’) hadden we een onderonsje.

‘Ik heb gedroomd’, ze keek me trouwhartig aan met haar mooie donkerbruine ogen. ‘Ik durfde niet naar de begrafenis te komen, want ik was bang dat ik heel hard zou moeten huilen. Toen ging ik bidden en viel ik in slaap.

Ik kwam op een mooie plek. In de …’, ze keek me onderzoekend aan, zoekend naar het Nederlandse woord. ‘De hemel?’ vroeg ik. ‘Ja, dat is het!’ zei ze. ‘Daar zag ik een hele grote mooie troon. En weet je wie daar op zat?’ ‘Nee?’ Ze schoot in de lach van zoveel domheid van mijn kant. ‘De Here Jezus natuurlijk’, riep ze uit. ‘Maar opa was er ook.’

Nu kwam ze nog dichter tegen me aan staan. ‘Hij stond daar heel dicht bij de troon. En hij draaide zich om en weet je wat hij zei?’ Ik wist het niet. Blij keek ze me aan. ‘Hij zei: ‘Huil maar niet om mij. Het is goed hier.’

Hoe mooi is dat. Geen keuzestress meer voor opa. ‘Het is goed hier. Huil maar niet om mij.’ Dank je wel Eritrees meisje voor het delen van je droom.